Strafrechtelijk onschuldig en fiscaal betalen...

11/05/20

15/03/2016

De voorgaanden
 

Met dit arrest van 23 oktober 2014 “Melo Tadeu”, dat in de fiscale vakliteratuur nog maar weinig belicht is (1), volgens ons ten onrechte, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nog eens uitspraak gedaan in een fiscale procedure. Kort samengevat betrof het een fiscale executieprocedure tegen een “feitelijke bestuurster” van een vennootschap die zelf fiscale schulden had van iets meer dan 88.000 EUR.  De fiscale executieprocedure tegen de feitelijke bestuurster volgde op een strafproces tegen de vennootschap en haarzelf waarin zij was vrijgesproken aangezien zij niet beschouwd kon worden als feitelijk bestuurster. Het loutere feit dat zij fiscale aangiftes had ingediend voor de vennootschap kon immers niet volstaan daarvoor, vond de “Tribunal Criminel” van Almada met vonnis dd. 14 juli 2000. Tegen dit vonnis werd noch door de fiscus noch door het parket beroep aangetekend zodat het definitief geworden was in september 2000. Begin 2000 was niettemin een fiscale executieprocedure opgestart tegen Melo Tadeu. Een beslag volgde op 8 maart 2000. Melo Tadeu had tegen dit beslag “verzet” (oposiçao) aangetekend evenals een “betwisting” (impugnaçao) ingeleid. De fiscale rechtbank die uitspraak moest doen over het verzet, weigerde rekening te houden met de vrijspraak van Melo Tadeu.  Het verzet werd in 2004 om eerder formele reden (laattijdigheid), onontvankelijk verklaard. In hoger beroep en in cassatie werd dit vonnis bevestigd.  Een gelijkaardig lot was de impugnaçao beschoren. Deze betwisting werd in 2005 afgewezen omdat de middelen betrekking hadden op de (reeds afgewikkelde) verzetsprocedure en niet op de betwisting. Ook hier boden de rechtsmiddelen geen soelaas, waarna Melo Tadeu zich in mei 2010 tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens had gewend.
 

De uitspraak van het Hof
 

Het Europees Hof werd eerst gevraagd uitspraak te doen over een eventuele schending van artikel 6 § 2 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en meer bepaald het vermoeden van onschuld.

Uiteraard liet de Portugese Staat gelden dat de Portugese procedureregels voldoende waarborgen boden voor de inachtname van dit artikel maar dat de verzoekster laattijdig haar verzet had aangetekend en zo zelf haar eigen rechten niet had gevrijwaard.

Het Europees Hof legt uit (nr. 57) dat het vermoeden van onschuld inhoudt dat eenieder geacht wordt onschuldig te zijn tot het tegendeel bewezen wordt maar dat er ook een ander aspect aan deze waarborg verbonden is, met name dat vermeden moet worden dat personen die vrijgesproken zijn van een misdrijf zouden behandeld worden door publieke autoriteiten of hun vertegenwoordigers als waren zij in feite wel schuldig. Het Europees Hof vervolgt (nr. 58) dat het dus niet zozeer moet onderzoeken of de administratieve of fiscale rechtbank ten onrechte de vrijspraak had genegeerd want dat behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de interne rechtbanken. Het Europees Hof wijst erop dat de hamvraag is of de gerechtelijke autoriteiten met de motieven van hun beslissingen of hun handelwijze of door hun formulering, het vermoeden van onschuld niet veronachtzaamd hebben.

In casu oordeelt het Hof (nr. 64-65) dat de strafrechtelijke vrijspraak in rekening had moeten worden gebracht. Dit was niet gebeurd door de formalistische interpretatie van de ontvankelijkheidsvereisten van de verzetsprocedure en door te oordelen dat een vonnis houdende een vrijspraak geen op te lossen kwestie was. De rechtbanken mochten zich voor hun plicht om rekening te houden met de vrijspraak niet verschuilen achter de slechte aanwending van de rechtsmiddelen door de verzoekster. Dat geldt ook voor de fiscale administratie.

Conclusie : het vermoeden van onschuld was wel degelijk geschonden.

Vervolgens (nr. 67 e.v.) moest het Hof zich ook uitspreken over een eventuele schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.

Het Europees Hof beschouwt dat het legitiem was voor verzoekster om te mogen vertrouwen op de lichting van het beslag.  Door dit te weigeren hebben de Portugese autoriteiten het evenwicht verbroken tussen het recht op eigendomsbescherming en de eisen van algemeen belang. Aldus was er ook sprake van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
 

Een tweede luik aan het vermoeden van onschuld
 

Het Europees Hof heeft in onderhavig arrest nog eens duidelijk gemaakt dat het vermoeden van onschuld verder reikt dan de eigenlijke strafprocedure gedurende dewelke de verdachte moet worden verondersteld onschuldig te zijn tot op het moment dat zijn schuld of onschuld definitief komt vast te staan (2).

Eens voor de verdachte een definitieve vrijspraak of stopzetting van de vervolging is tussengekomen,  mag deze laatste door de publieke overheden of hun vertegenwoordigers niet langer als schuldig aan het betrokken misdrijf worden beschouwd of behandeld (nr. 57 van het arrest).

Het Hof vindt het niet kunnen dat bepaalde vermoedens van schuld terug te berde zouden worden gebracht (al dan niet impliciet) nadat een verdachte definitief werd vrijgesproken, ook wanneer deze vrijspraak werd verleend ingevolge het voordeel van de twijfel en er bijgevolg wel bepaalde elementen voorhanden waren die op de schuld van de verdachte wezen. Voor het Hof heeft iedere vrijspraak hetzelfde gewicht; het doet er niet toe of zij nu tot stand kwam omdat er geen enkele twijfel was over de onschuld van de verdachte, dan wel omdat zij plaatsvond op grond van twijfel ondanks vermoedens van schuld (nr. 60 van het arrest). Deze vermoedens kunnen de vrijgesproken verdachte in latere procedures (strafrechtelijke, maar ook fiscale of burgerrechtelijke procedures) niet langer worden tegengeworpen (nr. 59 van het arrest).
 

Fiscus gebonden door strafrechtelijke vrijspraak
 

Een belangrijk gevolg van dit arrest is dat de fiscale administratie (evenals iedere andere overheidsinstelling) zich voortaan te houden heeft aan een definitieve vrijspraak, ook als de vrijspraak er kwam om redenen van twijfel over de schuld. De fiscus mag niet trachten terug te komen op de juiste draagwijdte van de vrijspraak op basis van vermoedens van schuld die de eerste rechter in zijn beslissing meenam, doch die hem omwille van twijfel uiteindelijk niet tot de schuld van de verdachte deden besluiten. In dat geval mag de vrijgesproken verdachte niet zomaar voor de belastingschuld of boete opdraaien. In een fiscaal proces tegen de belastingplichtige zal een vrijspraak van deze laatste in de strafzaak aan een veroordeling tot de belastingschuld niet per definitie in de weg staan. Indien de belastingplichtige de bewijslast draagt om aan een belastingschuld te ontsnappen (zoals bij een BTW-aftrek overeenkomstig art. 45 W.BTW), heeft de vrijspraak evidenterwijs niet tot gevolg dat er iets wijzigt aan de bewijslastverdeling. De elementen die de fiscus aanvoert in dit debat in het fiscaal proces moeten echter wel sporen met het vermoeden van onschuld.

In Belgische context stelt de rechtspraak van het Hof van Cassatie (3)  dat het bij art. 6.1 E.V.R.M. gewaarborgde recht van een ieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak meebrengt dat het gezag van het strafrechtelijk gewijsde verbonden aan de materiële vaststellingen van de strafrechter op grond waarvan hij de beklaagde vrijspreekt, ten opzichte van derden die in het strafproces geen partij waren, slechts geldt behoudens tegenbewijs. Ingevolge het geannoteerde arrest behoeft deze rechtspraak bijstelling. Overheden die niet in het strafproces betrokken waren, kunnen de vrijspraak van de verdachte niet langer in twijfel trekken zonder het vermoeden van onschuld van de vrijgesproken persoon te schenden (4).
 

Vermoeden van onschuld ruimer dan “non bis in idem”-beginsel
 

De beschreven uitgebreide werking van het vermoeden van onschuld over de grenzen van de eigenlijke strafprocedure heen, maakt geen dubbel gebruik uit met het “non bis in idem”-beginsel. Integendeel, het vermoeden van onschuld gaat nog verder dan het “non bis in idem”-beginsel.

Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betekent het “non bis in idem”-beginsel dat men geen tweemaal voor dezelfde feiten kan gestraft worden (5) , ook al zijn er vele delictsomschrijvingen betrokken. Het “non bis in idem”-beginsel is geschonden wanneer dezelfde persoon na daarvoor reeds te zijn veroordeeld of vrijgesproken wegens hetzelfde gedrag strafrechtelijk wordt vervolgd voor inbreuken met dezelfde essentiële bestanddelen (6) (7).
  
Het vermoeden van onschuld, zoals omschreven door het hier besproken arrest, verzet zich in meer algemene zin tegen gelijk welke uitdrukking van een vermoeden van schuld ten aanzien van een persoon in het kader van gelijk welke procedure (gerechtelijk, administratief, strafrechtelijk, burgerlijk, fiscaal,...) die betrekking heeft op de feiten waarvoor deze persoon definitief werd vrijgesproken, weze het op grond van twijfel (8).

Het tweede luik van het vermoeden van onschuld zal bijgevolg niet alleen een tweede strafvervolging in de weg staan, doch ook enige andere procedure ingesteld door de overheid die voortborduurt op de feiten waarvoor iemand reeds werd vrijgesproken en waarin twijfel wordt gezaaid over de schuld of onschuld van de vrijgesproken persoon.

In beginsel heeft een beslissing slechts een “non bis in idem”-werking wanneer het gaat om een definitieve beslissing van een strafrechter over de grond van de zaak; beslissingen dus waartegen geen rechtsmiddel meer open staat (9).  De rechtsmacht van de rechter moet volledig zijn uitgeput; de beslissing moet kracht van gewijsde hebben. Het gaat niet alleen om veroordelingen, ook een vrijspraak, een beschermingsmaatregel, een eenvoudige schuldigverklaring (10) en een minnelijke schikking (11) komen in aanmerking voor de toepassing van het “non bis in idem”-beginsel. Een seponering of een buitenvervolgingstelling op grond van onvoldoende bezwaren vallen echter niet onder het toepassingsgebied (12). Reikt de werking van het vermoeden van onschuld, zoals omschreven door het hier besproken arrest, ook op dit punt verder? Het Europees Hof spreekt over “un acquittement” of “un abandon des poursuites” (nr. 57 van het arrest). Een definitieve vrijspraak zorgt ervoor dat de uitgebreide werking van het vermoeden van onschuld toepassing vindt. Maar wat met een seponering of een buitenvervolgingstelling?

Dergelijke beslissingen lijken inderdaad ook onder de uitgebreide werking van het vermoeden van onschuld te vallen. Wanneer een seponering of een buitenvervolgingstelling plaatsvindt bij gebrek aan (voldoende) bewijzen of bezwaren, dan heeft dat als het ware ook een zeker gezag van gewijsde en dienen publieke overheden of hun vertegenwoordigers, zolang er geen nieuwe elementen tot een heropening van de zaak hebben geleid, zich in het kader van enige andere procedure te onthouden van het uiten van twijfels over de schuld van de betrokken persoon met betrekking tot de feiten waarvoor de vervolging werd stopgezet. Alleen als er nieuwe elementen opduiken kunnen die in het debat worden betrokken.
We onthouden uit het arrest zeker dat de fiscus zijn woorden moet wikken en wegen na een vrijspraak.


(1) EHRM 23 oktober 2014 (Melo Tadeu / Portugal), JT 2015, afl. 6599, 294; JLMB 2015, afl. 8, 340, noot KONING, F.; RGCF 2015, afl. 4-5, 355.

(2) Het onschuldbeginsel zoals opgenomen in artikel 6 lid 2 EVRM luidt: “Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan”.

(3) Cass. 15 februari 1991, Arr.Cass. 1990-91, 641, concl. D'HOORE, G.; Bull. 1991, 572; T.Verz. 1991, 473, noot J.R.; JLMB 1991, 1159, noot PIEDBOEUF, F.; JLMB 1991, 1159, noot SCHAMPS, G.; JT 1991, 741, noot DALCQ, R.; Pas. 1991, I, 572; RCJB 1992, 5, noot RIGAUX, F.; RGAR 1991, nr. 11.878, noot DELVAUX, P.; RW 1991-92, 15, concl. D'HOORE, G.; Rev.trim.DH 1992 (verkort), 227, noot FRANCHIMONT, M.; Verkeersrecht 1991, 144, advies D'HOORE, G.

(4) F. KONING, noot onder EHRM 23 oktober 2014 (Melo Tadeu / Portugal), RGCF 2015, afl. 4-5, 351.

(5) Art. 6 E.V.R.M.; art. 14, §7 BUPO-verdrag.

(6) Hof Mensenrechten 7 december 2006, Hauser-Sporn t./ Oostenrijk, 
http://www.echr.coe.int.

(7) Het Europees Hof heeft in fiscalibus ook reeds geoordeeld dat het non bis in idem-beginsel eraan in de weg staat dat een persoon die een administratieve sanctie met een strafrechtelijk karakter heeft opgelopen, nadien voor dezelfde feiten strafrechtelijk wordt vervolgd (en omgekeerd) (EHRM 16 juni 2009, Ruotsalainen t. Finland, appl. nr. 13079/03, 
www.echr.coe.int. Voor een bespreking van dit arrest zie B. COOPMAN en K. HENS, "Samenloop van straf en boete in fiscalibus niet meer mogelijk ingevolge recente rechtspraak Europees Hof?”, TFR 2010, afl. 382, 511-513, noot onder EHRM 16 september 2009).
 
(8) F. KONING, noot onder EHRM 23 oktober 2014 (Melo Tadeu / Portugal), RGCF 2015, afl. 4-5, 350.

(9) P. TERSAGO, “Het belang van gerechtelijke antecedenten in het straf(proces)recht”, NC 2011, 17.

(10) EHRM 10 februari 2009, Sergey Zolotukhin v. Rusland, appl. nr. 14939/03, Dr.pén.entr. 2009, afl. 4, 327, noot F. KRENC; JDE 2009 (samenvatting), afl. 157, 91; JT 2009, afl. 6343, 150; RABG 2009, afl. 13, 871, noot P. HOET; T.Strafr. 2009 (weergave), afl. 2, 128.

(11) T. DECAIGNY, P. DE HERT, L. VAN GARSSE, “De minnelijke schikking na de wetten van 14 april en 11 juli 2011: verruiming van de buitengerechtelijke afhandeling en fundamentele hervorming”, RW 2011-12, 554; B. COOPMAN en K. HENS De minnelijke schikking in fiscale zaken, Antwerpen, Intersentia, 2012, 68.

(12) C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Maklu, Antwerpen, 2009, 939. Zie ook M. FRANCHIMONT, A. JACOBS, en A. MASSET, Manuel de procedure pénale, Larcier,  2009, 991.

 

Bart COOPMAN en Koen HENS
Advocaten
De Broeck Van Laere & Partners