Lagere KMO-tarief

08/05/20

 18/11/2017 - De regering is het eens geworden over alle details van de hervorming van de vennootschapsbelasting. Het is nu wachten op het advies van de Raad van State vooraleer de ontwerpen ingediend kunnen worden in het Parlement. Kernstuk van de hervorming is natuurlijk een drastische tariefverlaging, zowel voor grote als kleine vennootschappen. Voor die laatste zakt het tarief tot 20%. Maar niet elke vennootschap die op vandaag in aanmerking komt voor het zogenaamde KMO-tarief in de vennootschapsbelasting, zal automatisch die 20% kunnen toepassen. De voorwaarden worden namelijk grondig herschreven. Zo wordt de minimumbezoldiging voor de bedrijfsleider opgetrokken van 36.000 tot 45.000 euro. En zelfs niet-KMO’s moeten voortaan rekening houden met die drempel.

Het tarief in de vennootschapsbelasting daalt, volgens de ontwerpteksten, van 33% nu tot 29% volgend jaar en tot 25% vanaf 2020. De aanvullende crisisbijdrage daalt van 3% tot 2% volgend jaar (waardoor het effectieve tarief op 29,58% uitkomt) en verdwijnt volledig vanaf 2020. Met “volgend jaar” en “2020” bedoelen we aanslagjaar 2019 en aanslagjaar 2021, maar niet voor vennootschappen met een boekjaar dat begint vóór 1 januari 2019 respectievelijk 2020. Vennootschappen met een gebroken boekjaar ondervinden de gevolgen van de hervorming dus met enige vertraging.

20% op eerste schijf van 100.000

Voor KMO’s wordt de tariefverlaging in één keer doorgevoerd en al vanaf volgend jaar. Het nieuwe tarief bedraagt nog maar 20%. Dat is van toepassing op de eerste schijf van 100.000 euro. Boven dat bedrag moeten ook KMO’s het gewone tarief toepassen. Het gunsttarief van 20% komt in de plaats van het huidige “verlaagd opklimmend tarief” (eigenlijk drie tarieven van 24,25% tot 34,5% al naargelang de schijf van het belastbaar inkomen).

Tot nu toe werden er zes voorwaarden gesteld voor het verlaagd tarief (artikel 215, derde lid WIB 1992). Aan die voorwaarden wordt ingrijpend gesleuteld. Dat betekent dat vennootschappen die op vandaag nog in aanmerking komen voor het verlaagd opklimmend tarief, niet automatisch recht zullen hebben op het nieuwe verlaagd tarief van 20%. En andersom zullen sommige vennootschappen die tot nu toe uit de boot vielen, voortaan misschien wel in aanmerking komen.

Goed nieuws is dat twee voorwaarden geschrapt worden. Zo is het geen probleem meer dat een vennootschap dividenden uitkeert ten belope van meer dan 13% van haar gestort kapitaal. Die voorwaarde is irrelevant geworden door de aanpassing van het vennootschapsrecht inzake gestort kapitaal. Voorts is het verlaagd tarief niet meer beperkt tot vennootschappen met een belastbaar inkomen van maximaal 322.500 euro.

Alleen voor “kleine” vennootschappen

In de plaats daarvan komt wel de voorwaarde dat de vennootschap “klein” moet zijn in de zin van het Wetboek van Vennootschappen. Dat wil zeggen dat ze (minstens twee van) de grenzen voor jaaromzet, balanstotaal en personeelsbestand moet respecteren die in artikel 15 van dat Wetboek gesteld worden (respectievelijk 4.500.000 euro, 9.000.000 euro en 50 – zie ons artikel “Nieuwe definitie van kleine vennootschap werkt niet (volledig) door op fiscaal gebied”).

En die criteria moeten op geconsolideerde basis beoordeeld worden. Vennootschappen die deel uitmaken van een groep, zullen dus vaak uit de boot vallen.

45.000 euro loon voor bedrijfsleider

Minstens even opvallend is de aanpassing van de bestaande voorwaarde dat de vennootschap aan ten minste één bedrijfsleider een bezoldiging moet toekennen van minimaal 36.000 euro. Dat bedrag wordt vanaf volgend jaar opgetrokken tot 45.000. De regering wil daarmee vermijden dat al te veel zelfstandigen een vennootschap zouden oprichten louter om te profiteren van de nieuwe lagere tarieven in de vennootschapsbelasting.

Als het belastbaar resultaat van het belastbaar tijdperk lager ligt dan 45.000 euro, volstaat een bedrijfsleidersbezoldiging gelijk aan het bedrag van het resultaat.

Nieuwe afzonderlijke aanslag

Diezelfde grens van 45.000 euro moet ook gerespecteerd worden als de vennootschap een nieuwe afzonderlijke aanslag wil vermijden. Er wordt namelijk een heffing van 5% aangerekend als de vennootschap niet minstens die 45.000 euro per boekjaar uitbetaalt aan een bedrijfsleider (bij een resultaat van ook minstens dat bedrag). De belastbare basis is het verschil tussen de werkelijke bezoldiging en 45.000. Voorbeeld: bij een bezoldiging van 20.000 zal de vennootschap 5% × 25.000 = 1250 euro moeten betalen. Vanaf 2020 stijgt het tarief zelfs tot 10%.

Het niet respecteren van het minimumbedrag van 45.000 euro heeft dus twee gevolgen: de vennootschap verliest het recht op het verlaagd tarief én ze krijgt te maken met de afzonderlijke aanslag.

Als dezelfde persoon (de enige) bedrijfsleider is in meer dan één vennootschap, moet alleen de vennootschap met het hoogste resultaat desgevallend de bijzondere aanslag betalen. De bezoldiging die de bedrijfsleider krijgt in alle vennootschappen, mag dan samengeteld worden om te beoordelen of het minimum gehaald is. Het minimumbedrag is in die situatie 75.000 euro. Starters (kleine vennootschappen gedurende de eerste vier jaar na de oprichting) zijn vrijgesteld van de afzonderlijke aanslag.