Lenen om dividend te kunnen uitkeren: is interest aftrekbaar?
06/06/2018 - De fiscus haalt zijn slag thuis in een zaak over de aftrekbaarheid van interest m.b.t. een lening voor een dividenduitkering. Volgens het hof van beroep is de interest geen aftrekbare beroepskost. De zaak is niet alleen belangrijk voor vennootschappen die een lening aangaan om een dividenduitkering of een kapitaalvermindering te financieren. De discussie heeft een heel ruime draagwijdte omdat de fiscus systematisch de aftrek wil inperken van alle uitgaven die niet rechtstreeks samenhangen met een winstgevende activiteit. In die zin is het arrest overigens minder negatief dan het lijkt…
In een arrest waar heel de fiscale wereld naar uitkeek, onderzoekt het Hof van Beroep te Antwerpen de vraag of er aftrek toegestaan kan worden voor de interest op een lening die aangegaan wordt om een dividend uit te keren. De algemene vergadering van de vennootschap in kwestie had besloten om het kapitaal te verminderen met 350 miljoen euro en een dividend uit te keren van 100 miljoen euro. Enkele dagen later leende ze het volledige bedrag (450 miljoen) bij haar moedervennootschap.
Belastbare inkomsten verkrijgen of behouden
De vennootschap, een wereldspeler in de sector van de mijnbouw en de metaalhandel, beschouwde de interest op die lening als een aftrekbare beroepskost. Maar dat zag de fiscus anders. De fiscus wees op artikel 49 van het Wetboek Inkomstenbelastingen, dat als voorwaarde voor aftrek stelt dat de kost gemaakt moet zijn “om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden”. Een lening die als doel heeft een dividend uit te keren of het kapitaal te verminderen, levert geen belastbare inkomsten op, vindt de fiscus. De kosten met betrekking tot die lening (de interest) voldoen dus niet aan die cruciale aftrekvoorwaarde. Integendeel: de vennootschap verarmt door de operatie en verliest middelen die ze anders had kunnen inzetten om belastbare inkomsten te verkrijgen. Een dividenduitkering of een kapitaalvermindering komt de aandeelhouders ten goede, niet de vennootschap, voegde de fiscus daar nog aan toe.
Dat aandeelhouders rendement verwachten en dat een dividenduitkering of kapitaalvermindering dus noodzakelijk zijn opdat een vennootschap inkomsten zou kunnen verwerven, vindt het hof van beroep geen argument. Dat is trouwens ook naast de kwestie. Het hof wijst erop dat het gaat om (de kosten van) de lening, niet om de dividenduitkering of kapitaalvermindering op zich.
Lenen om geen activa te moeten verkopen
De belastingplichtige argumenteerde vervolgens dat, zonder de lening, de vennootschap activa had moeten verkopen die belastbare inkomsten opleveren (met name vorderingen en participaties). De vennootschap had immers geen liquide middelen ter beschikking. De lening dient dus wel degelijk om belastbare inkomsten te behouden, doordat de verkoop van productieve activa vermeden kan worden. Daarvoor zou zelfs geen specifiek bewijs nodig zijn. De belastingplichtige verwijst immers nog naar de fundamentele boekhoudregels. Passiva dienen om activa te financieren, en activa en passiva houden mekaar in evenwicht. Elk passiefelement heeft daarom per definitie de financiering van productieve activa tot doel en levert dus per definitie belastbare inkomsten op.
Maar volgens het Hof van Beroep doen de boekhoudregels ook al niet ter zake. Het fiscaal recht volgt het boekhoudrecht alleen maar als er geen specifieke afwijking is in de fiscale wet. En in dit geval is die afwijking er, in de vorm van artikel 49 van het WIB 1992 en de specifieke aftrekvoorwaarden die daarin opgenomen zijn.
Het Hof van Beroep verwerpt dan ook de aftrek. Dat de lening dient om belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden, is niet bewezen. Het Hof vermoedt integendeel dat men met de lening alleen een fiscale optimalisatie op het oog had (het kunstmatig creëren van een aftrekpost) of zelfs het bevoordelen van een verwante vennootschap (de lening was immers aangegaan bij de moeder en niet bij een derde).
Feitenkwestie
Toch is dit arrest niet noodzakelijk slecht nieuws. Het Hof verwerpt de aftrek immers alleen bij gebrek aan nader bewijs. De vennootschap legt geen enkel stuk voor waarin expliciet gesproken wordt over het doel van de lening. De conclusie van het Hof zou dus wellicht compleet anders geweest zijn als de vennootschap ergens (bv. in de notulen van de raad van bestuur of de leningsovereenkomst) expliciet vermeld zou hebben dat de lening noodzakelijk was om te vermijden dat welbepaalde productieve activa verkocht moesten worden. Het Hof merkt ook nog op dat er geen enkele bepaling is die interestaftrek principieel uitsluit in de geschetste situatie. En het verwijst nog naar een uitspraak van de minister van Financiën, die ooit hetzelfde gezegd heeft. Alles hangt af van de concrete feiten … en de kwaliteit van het bewijs.
Bron: arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 8 mei 2018